Wetboek-online maakt gebruik van cookies. sluiten
bladeren
zoeken

Jurisprudentie

BB6601

Datum uitspraak2007-10-18
Datum gepubliceerd2007-10-29
RechtsgebiedAmbtenarenrecht
Soort ProcedureHoger beroep
Instantie naamCentrale Raad van Beroep
Zaaknummers06/4650 AW en 06/4651 AW
Statusgepubliceerd


Indicatie

Strafontslag. Buitensporig sms- en gespreksverkeer van en naar de verstrekte mobiele telefoon. Verhaal van de schade.


Uitspraak

06/4650 AW en 06/4651 AW Centrale Raad van Beroep Meervoudige kamer U I T S P R A A K op het hoger beroep van: [A. te B.], (hierna: appellant), tegen twee uitspraken van de rechtbank Utrecht van 3 juli 2006, 05/2943 en 05/4176 (hierna: aangevallen uitspraken), in de gedingen tussen: appellant en de Staatssecretaris van Financiën (hierna: staatssecretaris) Datum uitspraak: 18 oktober 2007 I. PROCESVERLOOP Appellant heeft hoger beroep ingesteld. De staatssecretaris heeft een verweerschrift ingediend. Het onderzoek ter zitting heeft plaatsgevonden op 23 augustus 2007, waar appellant in persoon is verschenen, bijgestaan door mr. H.L. van Uchelen, advocaat te Zeewolde. De staatssecretaris heeft zich laten vertegenwoordigen door L.P. de Jonge, A.Y. Hankes en R. Khoe, allen werkzaam bij de Belastingdienst. Op verzoek van appellant zijn als getuigen gehoord [getuige 1], wonende te Amersfoort, [getuige 2], wonende te Apeldoorn, en [getuige 3], echtgenote van appellant, wonende te Amersfoort. II. OVERWEGINGEN 1. Voor een uitgebreidere weergave van de in dit geding van belang zijnde feiten en omstandigheden wordt verwezen naar de aangevallen uitspraken. De Raad volstaat met het volgende. 1.1. Appellant is werkzaam geweest als “functioneel eigenaar” van Lotus Notes bij de Belastingdienst/centrum voor Kennis en Communicatie. In maart 2003 is aan appellant van dienstwege een mobiele telefoon van het merk Nokia, type 6310i, ter beschikking gesteld. In de door appellant ondertekende verklaring ter zake van het gebruik van dit toestel is onder meer opgenomen dat privégebruik zonder toestemming van het bevoegde gezag uitdrukkelijk verboden is. 1.2. In maart 2004 is uit een zogenoemde doorbelastingsfactuur over de maand januari 2004 gebleken dat de kosten van het gebruik van dit toestel buitenproportioneel hoog waren en dat deze werden veroorzaakt door buitensporig veel niet zakelijk sms- en gespreksverkeer van en naar dit toestel. Op 9 maart 2004 is appellant met deze gegevens geconfronteerd en is de mobiele telefoon ingenomen. Bij brief van 26 maart 2004 is appellant meegedeeld dat het vermoeden bestaat dat hij zich schuldig heeft gemaakt aan plichtsverzuim, bestaande uit extreem privégebruik van de sms-voorziening op de van dienstwege verstrekte mobiele telefoon, gedurende de periode van medio september 2003 tot medio februari 2004. Nadat appellant zich had verantwoord, heeft nader onderzoek plaatsgevonden. Bij brief van 18 november 2004 heeft de staatssecretaris aan appellant het voornemen kenbaar gemaakt hem de disciplinaire straf van onvoorwaardelijk ontslag op te leggen. Appellant is voorts mededeling gedaan van het voornemen de aan het niet-zakelijke gebruik van de mobiele telefoon verbonden kosten op hem te verhalen. Vervolgens heeft appellant zijn bedenkingen kenbaar gemaakt en is hij gehoord. 1.3. Bij besluit van 15 juni 2005 heeft de staatssecretaris appellant wegens door hem gepleegd plichtsverzuim zoals hierboven weergegeven, met toepassing van artikel 81, eerste lid, aanhef en onder l, van het Algemeen Rijksambtenarenreglement (ARAR), de disciplinaire straf van ontslag opgelegd met ingang van 17 juni 2005. Daarbij heeft de staatssecretaris appellant tevens op grond van artikel 66, eerste lid, van het ARAR verplicht tot vergoeding van de door de dienst geleden schade ten bedrage van € 6.817,15. Na bezwaar zijn deze besluiten gehandhaafd bij besluiten van 11 oktober 2005 respectievelijk van 16 november 2005 (hierna: bestreden besluiten). 2. De rechtbank heeft de tegen deze besluiten ingestelde beroepen bij de aangevallen uitspraken ongegrond verklaard. De rechtbank heeft daartoe overwogen dat zij het niet aannemelijk acht dat het buitensporige verkeer van en naar de van dienstwege verstrekte mobiele telefoon, door hacking of clooning is veroorzaakt. Het strafontslag achtte zij niet onevenredig aan het gepleegde plichtsverzuim. Voorts heeft de rechtbank geoordeeld dat de staatssecretaris in redelijkheid heeft kunnen besluiten de door de dienst geleden schade op appellant te verhalen. 3. De Raad overweegt het volgende. 3.1. Het disciplinair ontslag 3.1.1. Appellant heeft ook in hoger beroep aangevoerd dat het buitensporig sms- en gespreksverkeer van en naar de hem verstrekte mobiele telefoon niet door hem is veroorzaakt. De mobiele telefoon zou door derden zijn gehackt of gecloond, hetgeen tot dit verkeer zou hebben geleid. Appellant heeft daartoe gewezen op publicaties die hij van het internet heeft gehaald en op het door de TROS uitgezonden programma Radar. Appellant heeft verzocht om door een onafhankelijke deskundige te doen onderzoeken of de hem verstrekte mobiele telefoon al dan niet door anderen werd gebruikt via hacking of clooning. 3.1.2. De staatssecretaris is van mening dat van hacking en clooning geen sprake kan zijn geweest omdat dit enkel mogelijk zou zijn indien aan een aantal randvoorwaarden is voldaan. Zo dient de bluetooth functie - die aanwezig is op de Nokia 6310i - geactiveerd te zijn, dient de aanval steeds opnieuw te worden uitgevoerd nadat een toestel is uitgezet en dient de aanvaller zich binnen een zeer beperkte afstand van het toestel te bevinden (10 meter). Daartoe heeft de staatssecretaris gewezen op de onderzoeksbevindingen van A.Y. Hankes en R. Khoe, welke werden bevestigd door Hoffman Bedrijfsrecherche B.V. Daarnaast heeft de staatssecretaris gewezen op het patroon van het sms-verkeer en op overige omstandigheden waaruit zou blijken dat appellant zelf een buitensporig gebruik heeft gemaakt van het toestel. 3.1.3. De Raad overweegt dat onder de gedingstukken zich de zogenoemde “call details” bevinden die afkomstig zijn van de telecomaanbieder en de specificaties telefonie per eenheid van de Belastingdienst. Uit deze gegevens blijkt onder meer dat het gebruik van de sms-informatiediensten vanaf 10 februari 2004 drastisch is verminderd en dat het sms-verkeer van en naar de hoogste kosten genererende diensten, geheel is gestopt. Omstreeks 10 februari 2004 is binnen de Belastingdienst een bericht naar de leidinggevenden en medewerkers verzonden, waarin werd meegedeeld dat het gebruik van de van dienstwege verstrekte mobiele telefoons strenger gecontroleerd zou gaan worden. Voorts is gebleken dat het sms-verkeer tijdens vergaderingen waaraan appellant heeft deelgenomen nagenoeg stopte en na de vergaderingen weer toenam. Ook bij vakanties van appellant trad dit patroon op. Bovendien is het sms-verkeer, op een enkel inkomend bericht na, opgehouden nadat appellant de mobiele telefoon op 9 maart 2004 heeft moeten inleveren. 3.1.4. Daarnaast acht de Raad van belang dat blijkens de onderzoeksgegevens het telefoonnummer dat, op één na, het meest werd gebeld, toebehoort aan een persoon waarvan de naam voorkomt in een computerbestand van appellant. Appellant heeft steeds ontkend dit nummer en de daarbij behorende persoon te kennen. De Raad acht deze ontkenning ongeloofwaardig aangezien met deze e-mail kennelijk werd onderzocht of er via de e-mail contact kon worden verkregen met appellant. Van belang is voorts dat deze poging tot contact via de e-mail is gedaan op 12 maart 2004, dus drie dagen nadat appellant zijn mobiele telefoon heeft moeten inleveren. Voorts is ook vanaf de vaste telefoon op de werkplek van appellant naar dit telefoonnummer gebeld, waarna langdurige gesprekken plaatsvonden. 3.1.5. Appellant heeft nog gesuggereerd hij in het verleden mogelijk vijanden heeft gemaakt op zijn werk en dat wellicht een collega - bij de Belastingdienst kunnen collega’s elkaars agenda raadplegen - zich heeft beziggehouden met hacking of clooning. De Raad kan aan deze niet gespecificeerde en op geen enkele wijze onderbouwde stelling, niet het belang hechten dat appellant daaraan toegekend wenst te zien. 3.1.6. De Raad acht het op basis van alle hiervoor weergegeven feiten en omstandigheden in het geheel niet aannemelijk dat sprake is geweest van hacking dan wel clooning. Er zijn dan ook geen termen aanwezig om zoals door appellant is gevraagd, op dit punt onderzoek te laten verrichten door een onafhankelijke deskundige. Naar het oordeel van de Raad staat voldoende vast dat appellant met het buitensporig gebruik van de diensttelefoon voor niet-zakelijk verkeer, gehandeld heeft in strijd met de voorwaarden waaronder deze aan hem is verstrekt en zich aldus schuldig heeft gemaakt aan het hem verweten plichtsverzuim. Gesteld noch gebleken is dat appellant dit niet valt aan te rekenen. De staatssecretaris was dan ook bevoegd appellant een disciplinaire straf op te leggen. 3.1.7. Gelet op de aard en de ernst van het plichtsverzuim en de hoogte van de gemaakte kosten acht de Raad de opgelegde straf van onvoorwaardelijk ontslag daaraan niet onevenredig. De Raad laat daarbij wegen dat appellant een verklaring heeft ondertekend die ertoe strekt dat hij ermee bekend is dat de mobiele telefoon enkel is bedoeld voor zakelijk gebruik en dat bij ander gebruik sancties kunnen worden opgelegd. Appellant was dus een gewaarschuwd man. Zijn lange staat van dienst geeft geen aanleiding tot een ander oordeel. 3.1.8. Gezien het voorgaande komt aangevallen uitspraak 05/2943 voor bevestiging in aanmerking. 3.2. Het verhaal van de schade 3.2.1. Appellant heeft geen afzonderlijke grieven aangevoerd tegen de aangevallen uitspraak 05/4176. De Raad heeft geconstateerd dat de staatssecretaris bij de rechtbank een toelichting heeft gegeven ter zake van de hoogte van het schadebedrag. Na deze uitleg heeft de gemachtigde van appellant ter zitting van de rechtbank, volgens het proces-verbaal daarvan, meegedeeld dat de berekening van het schadebedrag klopt. Naar het oordeel van de Raad is voldaan aan de in artikel 66, eerste lid, van het ARAR vervatte eis dat de door de dienst geleden schade aan appellant te wijten is. Gezien dit alles is er geen plaats voor het oordeel dat de staatssecretaris bij afweging van de betrokken belangen niet in redelijkheid heeft kunnen besluiten appellant te verplichten tot volledige vergoeding van de door de dienst geleden schade. 3.2.2. Gelet op het vorenoverwogene moet de aangevallen uitspraak 05/4176 worden bevestigd. 4. De Raad acht tot slot geen termen aanwezig toepassing te geven aan artikel 8:75 van de Algemene wet bestuursrecht inzake vergoeding van proceskosten. III. BESLISSING De Centrale Raad van Beroep; Recht doende: Bevestigt de aangevallen uitspraken. Deze uitspraak is gedaan door J.Th. Wolleswinkel als voorzitter en A.A.M. Mollee en G.F. Walgemoed als leden. De beslissing is, in tegenwoordigheid van P.W.J. Hospel als griffier, uitgesproken in het openbaar op 18 oktober 2007. (get.) J.Th. Wolleswinkel. (get.) P.W.J. Hospel. HD 08.10